Namen uit WOII in een klik

1942. Het huis in atavistisch-autoritaire stijl staat nu acht jaar. De zware voordeur opent het zicht op de beloperde trap in het midden van de hal. De lambrisering reikt tot de borst. Een Brucknersymfonie in eikenhout. De heer des huizes ontvangt in NSB-uniform. In de zitkamer boven de haard grijnst de Germaanse vuurgod Loki. De dienstbode reikt port aan.

Zo moet het zijn geweest, rond 1942. Zo dacht ik een kort verhaal te beginnen over het  jarendertighuis waarin ik als kind woonde, rond 1990. Maar ik doe het maar niet en al helemaal niet in de vorm waarin ik het had bedacht, want het kiezen voor een verhaal dat half historisch klopt, half fictie is, zorgt maar voor narigheid. Noem ik de naam van die NSB’er?

Als een fictieschrijver of biograaf historische gegevens gebruikt, moeten zij kloppen, wil de auteur zijn tekst verbinden met het “echte” verleden. Een juridische, maar ook ethische rechtvaardiging voor het opvoeren van die bronnen is nodig, net als een degelijke esthetiek. Of het nu gaat om fictie of non-fictie, een schrijver moet een gerechtvaardigd historisch belang voor ogen hebben voor het inzetten van namen. Grofweg is het verschil tussen de fictieschrijver en de non-fictieschrijver de mate van vrijheid in het laveren tussen historische feiten en niet-historische verhaallijnen. Enige vrije invulling ten behoeve van de vertelkunst is in elk genre niet alleen onvermijdelijk maar ook gewenst: een verhaal moet lopen, de bronnen moeten spreken.

En de bronnen spreken nu luider dan ooit dankzij internet en de zoekmachines. Zeker wat namen aangaat. Door de gemakkelijke online ontsluiting van archieven stuiten namen van toen op namen van nu. Is het noemen van bepaalde namen in (deels) fictionele teksten juridisch toegestaan, en zo ja, is het dan ethisch toelaatbaar en esthetisch verdedigbaar? Het invoegen van een werkelijk bestaande achternaam in een verhaal als aanduiding van een held of schurk, of zelfs oorlogsmisdadiger, is niet vrijblijvend: er leven nazaten of bloedverwanten onder dezelfde naam. Toegegeven, het hangt erg van de verhaalintentie af, én, de tijd schept afstand.

Dankzij de zoekmachines wist ik binnen een paar klikken het huis uit mijn jeugd te vinden. Ingegeven was slechts die ene unieke achternaam. Ik lees dat vader lid was van de NSB en Duitsers herbergde. Maar er is meer te lezen: de hele gezinssamenstelling, individuele lotsbeschikkingen. De oudste zonen sneuvelen in Duitse dienst rond hun twintigste. Dat is allemaal met een klik te vinden. In 1990 had ik daarvoor lang moeten zoeken in overlijdensadvertenties, oude kranten, het telefoonboek, almanakken, enz. Misschien had ik in persoon de registers van begraafplaatsen moeten doorzoeken. En nu? Een paar klikken, en het ganse drama verschijnt op het beeldscherm. De familie vlucht naar Duitsland zodra de Amerikanen in aantocht zijn. Dat zij NSB’ers waren, had ik al vernomen. Een vloervondst rond 1990 staaft dit: een “kennisgeving van bijschrijving” van Hfl 6,80 aan de door de bezetter ingestelde Nederlandsche Volksdienst, het maatschappelijk werk voor “Arisch zuiveren”. Het forensisch bewijs in een fictief strafproces ligt voor mij.

Kennis van bijschrijving aan de Nederlandsche Volksdienst.
Kennis van bijschrijving aan de Nederlandsche Volksdienst, 1942.

Die vondst staaft de bekende historische werkelijkheid, net als de namen, voor welker gebruik echter ik in dit geval geen goede reden zie. Ik noem de naam niet, ik noem het dorp niet. Het is daar bekend wie de man was en het opnieuw noemen van zijn naam op internet draagt niets bij aan enige verdieping van enige kennis van belang. Het gaat niet om een nationale NSB-leider, het is geen Mussert. De naam is echter wél uniek; het gaat niet om een De Vries of een Janssen.

Het feit dat er nu jonge mensen onder de betreffende naam leven, stelt gewetensvragen. In Google leidt de achternaam, voorzien van de juiste initialen, rechtstreeks naar deze ene NSB’er, maar ook naar diens bloedverwanten. Zouden deze jonge, nu levende mensen dat oude verhaal van hun overgrootvader of oudoom willen lezen op internet? Is dat niet het oprakelen van een ouwe koe? Zulk oprakelen gebeurt bovendien aanmerkelijk grondiger en sneller én bijtender dan in 1990 dankzij die maar al te goedwerkende zoekmachines. In 1990  duurde het weken. Nu betekent het invoeren van een naam in Google meteen resultaat, binnen klik en oogwenk.

Vorig jaar was het klaarblijkelijk de bedoeling van het Nationaal Archief om het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR) in zijn geheel online doorzoekbaar te maken. Het is daarin geremd door een officiële waarschuwing van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) december 2024, die zich “grote zorgen maakte over de voorgenomen wijze van openbaarmaking.” Deze zorgen waren naast een tekortschietende wettelijke basis, onder andere: “dat de voor eenieder toegankelijke online publicatie met digitale full-text doorzoekbaarheid kan leiden tot forse privacy-inbreuken op nog levende betrokkenen”. Exact het hierboven beschreven pijnpunt.

Waarom de verschillende hoofdrolspelers achter de digitale ontsluiting van het CABR op oorlogvoorderechter.nl (bestuurders, archivarissen, AVG-kundigen, websitebouwers, politici) zich van de snelle en grote gevolgen van een drempelloze openbaring op internet van tevoren geen rekenschap gegeven hebben, ontgaat mij: iedereen ziet in dat een kaartjesarchief niet dezelfde snelheid en hetzelfde gemak heeft als een digitaal document, nog afgezien van de mogelijkheid om de informatie te verspreiden en te vermenigvuldigen.

Zij hadden vooraf kunnen bedenken dat namen op internet ook leiden naar levende mensen, onder wie zeer oude, maar bovendien naar heel jonge. Dat komt door een paar internetbronnen die voorheen niet bestonden. Ten eerste openarchieven.nl met oudere burgerlijkestandgegevens. Toegegeven, er zijn termijnen voor het openbaar maken van burgerlijkestandgegevens: voor overlijdensakten geldt 50 jaar wachten, voor huwelijksakten 75 en voor geboorteakten 100. Maar in de praktijk zijn deze termijnen dikwijls een dode letter dankzij de tweede internetbron: Delpher, het archief voor kranten, met daarin familieberichten over huwelijk, geboorte en overlijden, doorzoekbaar van 1618 tot 2005; de naam kan als zoekterm ingevoerd. Ten derde de vele websites over oorlogsgraven, oorlogsmonumenten, enz. (bijvoorbeeld: oorlogsslachtofferswestbetuwe.nl). Ten vierde: de sociale media waardoor mensen op achternaam te vinden zijn, mits die naam enigszins uniek is.

Het opmerkelijkste is wel, zo lijkt het tenminste, dat het Nationaal Archief aanvankelijk het uitgangspunt had om het gehele archief in de laatste toestand van bewerking te openbaren. Dat is waarschijnlijk de toestand van 1 januari 1952: op die datum hield de Bijzondere Raad van Cassatie op te bestaan en droeg zijn taken over aan de Hoge Raad. Of dit aanvankelijke uitgangspunt nu voortkwam uit het archivalische beginsel dat men slechts vastlegt en niet verandert, is niet te beoordelen: daarover schrijft oorlogvoorderechter.nl wijselijk niets. Hoever het archief in de toekomst opengaat staat open. Men beraadt zich momenteel.

De stand van zaken (mei 2025) is dat er online slechts namen sec worden vermeld. Voor verdere informatie moet men in persoon naar Den Haag. Er wordt niet meer, zoals in de eerste dagen wel, meteen doorgelinkt naar een online dossier. De aanwezigheid van een naam in het archief betekent uitdrukkelijk niet dat die naam een “foute” Nederlander vertegenwoordigt: het kan een verdachte (en soms veroordeelde) zijn, een getuige, of burger die “op een andere manier in het kaartenbaksysteem is beland”. Bijvoorbeeld omdat meneer X mevrouw Y noemde tegenover de opsporingscommissie, omdat X met Y nog een appeltje te schillen had. En er kan zelfs sprake zijn van een domme fout.

Wil nu een archief met zulke brisante persoonsgegevens in zijn geheel per muisknop doorzoekbaar zijn? Het lijkt een afweging tussen de belangen (van nabestaanden) van slachtoffers en die (van nabestaanden) van daders te zijn. Toch lijkt een inzicht voor het oprapen: maak het niet al te gemakkelijk. Wijs amateuronderzoekers op hun juridische én morele verantwoordelijkheid jegens levenden, onder wie jonge mensen.

De wijze waarop een archiefonderzoeker de informatie verkrijgt, speelt een rol in de snelheid en vermenigvuldigbaarheid: het kost aanmerkelijk minder tijd om digitaal informatie te kopiëren en te verspreiden dan om alles met een potloodje over te schrijven. Na de juridische vragen wachten de geschiedkundige en letterkundige vragen met betrekking tot het doel van het onderzoek. Besluit de onderzoeker-schrijver om historische, echte achternamen te publiceren?

De meeste amateuronderzoekers zullen niet willen publiceren. Hun staan private doeleinden voor ogen, zoals uitsluitsel over vermeend dader- of slachtofferschap. Zulke doeleinden zijn uiteraard legitiem en het geschiedenisonderzoek boekt er voortgang mee. De fouten uit het papieren archief moeten bijgevolg in het online archief verbeterd kunnen worden. Weliswaar is een aanklikbare ontsluiting gewenst, maar zij houdt niet noodzakelijkerwijs in dat het archief in de tijd stolt. In 1952 was het immers ook niet de bedoeling om de stand van zaken te bevriezen, laat staan dat er toen gedacht is aan publicatie en al helemaal niet aan een ontsluiting via internet.

Het zou goed zijn om het tastbare, papieren archief te bewaren als terugvalbasis, waarop het internetarchief verder op- en uitgebouwd kan worden, binnen de geldende beperkingen der Algemene Verordening Gegevensbescherming, met inachtneming van de wettelijke termijnen voor publicatie. Fouten kunnen bij het begin meteen en later ook gaandeweg hersteld worden, onder toezicht van een vaste commissie. Overigens is te hopen dat de papieren archieven bewaard blijven: menig instituut heeft in het verleden zijn papieren weggegooid, want “digitaal is het helemaal”. Helemaal niet dus. Maar dit terzijde.

Tot zover het recht, en dan nu het geweten met betrekking tot het nageslacht van daders of slachtoffers. Internet vergeet slecht: er hoeft er maar eentje een kopietje te trekken en … Dat vraagt om een leidraad hoe om te gaan met bepaalde unieke, weinig voorkomende namen, waaronder nog mensen leven. Wat te doen met oude verhaaltjes die geheel wel of half niet kloppen? Online bijltjesdagen zijn ongewenst. Als iemand online, zeker op een publiek open forum, een ander NSB’er noemt wegens vermeende (verre) familiebanden met een daadwerkelijk bestaand hebbende NSB’er, raakt dit mogelijkerwijs aan pesten, smaad, laster of belediging. Dat moeten de archiefonderzoekers en de schrijvers zich bewust zijn.

Fictieschrijvers zullen dikwijls zonder bezwaar verzonnen namen kunnen inzetten. Een roman of gedicht kan toe zonder historische kenbaarheid, tenzij iemand een scène wil schrijven over een beroemde NSB’er.


Nederlandsche Volksdienst affice (Wikipedia, open domein)

Bronnen:

Affiche van De Nederlandsche Volksdienst op Wikipedia (open domein):
https://nl.wikipedia.org/wiki/Nederlandsche_Volksdienst#/media/Bestand:Hulppost_moeder_en_kind.jpg

De Autoriteit Persoonsgegevens:
https://www.autoriteitpersoonsgegevens.nl/actueel/nationaal-archief-gewaarschuwd-om-online-openbaarmaking

De Autoriteit Persoonsgegevens waarschuwt:
https://www.autoriteitpersoonsgegevens.nl/documenten/formele-waarschuwing-nationaal-archief

Het CBG|Centrum voor familiegeschiedenis:
https://cbg.nl/over-het-cbg/organisatie/

Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR) op nationaalarchief.nl:
https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/zoekhulpen/centraal-archief-bijzondere-rechtspleging-cabr#collapse-1102

Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging op oorlogvoorderechter.nl:
https://oorlogvoorderechter.nl/
https://oorlogvoorderechter.nl/over-het-project/

Wet overgang bijzondere rechtspleging:
https://wetten.overheid.nl/BWBR0002040/2020-01-01

“Deutsche Hörer!” – Thomas Manns radiotoespraken

Thomas Manns eerste radiotoespraak tijdens WOII vertaald in het Nederlands. “Duitse luisteraars!”

Tot mijn teleurstelling is het feit dat Thomas Mann in de Tweede Wereldoorlog radiotoespraken  tegen het nazidom heeft gehouden nauwelijks bekend in Nederland. Vergelijk de toespraken op Radio Oranje. Ook tot mijn teleurstelling houden klaarblijkelijk auteursrechten het nu nóg tegen om deze tekstmonumenten, na zovele jaren, publiek te maken via het wereldwijde web: het cultuurhistorische belang van deze toespraken is te groot om nog langer vast te houden aan de beperkingen van het auteursrecht. Cynisch zou ik eraan toe kunnen voegen dat “we toch al geen Duits meer konden verstaan”, maar dat doe ik niet.

Thomas MannHieronder volgt mijn vertaling van Manns eerste toespraak op 1 november 1941 die hij hield voor de BBC. Het is een tamelijk letterlijke vertaling. Weliswaar is het niet zo lastig om er een moderne variant van te maken, die meer recht doet aan het huidige Nederlandse idioom, maar meelezen lukt dan niet meer, en bovendien vat ik dan niet de tijd en de toon, die inderdaad voor sommigen hoogdravend mag heten. Hoe dan ook: een monument in geluid en tekst. Een oordeel over de inhoud van de toespraak laat ik over aan uw “individueel geweten”. Men hoort brisante zaken!

Klik hier en lees dan hieronder mee: http://www.youtube.com/watch?v=25YNc5bX7xY

Duitse luisteraars!

Hem die thans weer tot u spreekt, was het vergund om in het verloop van zijn nu al lange leven, voor het geestelijk aanzien van Duitsland een en ander te doen. Ik ben er dankbaar voor, maar ik mag mij er niet op laten voorstaan, want het was mijn lotsbeschikking en niet mijn bedoeling. Geen kunstenaar doet zijn werk om de roem van zijn land en volk te vermeerderen: de bron der productiviteit is het individuele geweten.

Gij Duitsers moogt mij heden niet dankbaar zijn voor mijn werk, ook niet indien gij dat zoudt willen, wellicht juist daarom. Het is niet om uwentwille, doch uit eigen innerlijke noodzaak verricht. Maar iets is er, wat werkelijk om uwentwille is gedaan; iets wat voortgekomen is uit een sociaal geweten en niet uit een privaat geweten. En dagelijks ben ik er zekerder van dat de tijd komen zal, en zij komt naderbij, dat gij mij erom danken zult, en, ge zult het mij hoger aanrekenen dan mijn geschiedkundige werken.

Namelijk, dat ik jullie gewaarschuwd heb, toen het nog niet te laat was, voor de verderfelijke krachten onder wier juk gij nu hulpeloos ingespannen zijt; krachten waardoor gij nu door duizenden ondaden in een onvoorstelbaar verderf gestort wordt. Ik kende hen! Ik wist dat er niets anders dan catastrofe en ellende voor Duitsland en voor Europa uit hun zo onuitsprekelijk verdorven wezen kon voortkomen, terwijl het merendeel van u, heden waarschijnlijk in voor uzelf onbegrijpelijke verblinding, hen voor brengers van orde, schoonheid en nationale waardigheid aanzag.

Denkt men niet aan Goethes spreuk over de vrome Duitse natie, die zich pas echt verheven voelt, als al haar waardigheid te grabbel is gegooid?

Ik kende ook u, goede Duitsers, en uw feilbaarheid in het begrijpen van uw ware eer en waardigheid. En het feit dat ik destijds in oktober 1930, mijn eigen natuur overwinnend, de politieke arena betrad, en in de Berliner Beethovensaal, toen al onder brullende onderbrekingen van naziknapen, de redevoering hield  – een enkeling onder u staat het wellicht nog voor de geest – die ik “Appèl aan het verstand” noemde, ofschoon zij toch een appèl aan al het betere Duitserschap was, is voor mijn geweten een grotere geruststelling, al mag het allemaal tevergeefs zijn geweest, dan alles wat ik met groter succes als kunstenaar heb kunnen volbrengen.

Ik heb met mijn zwakke krachten gepoogd te verhinderen wat wel móest komen, en wat er nu sedert jaren is, namelijk de oorlog, waarvan uw leugenachtige leiders de schuld geven aan Joden, Britten, vrijmetselaars en, God weet wie nog meer, terwijl hij toch voor iedereen die wilde en kon zien met gewisheid afzienbaar was, van dát ogenblik af, dat zíj aan de macht kwamen en begonnen aan de bouw van de machinerie door welke zij menen vrijheid en recht te kunnen platwalsen.

En wat voor een oorlog is het, in welks boeien gij u verstrikt! Een onafzienbaar, verwoestend, hopeloos avontuur, een moeras vol bloed en misdaad, waarin Duitsland dreigt af te zinken. Hoe ziet het er bij u uit? Denkt gij, wij buiten weten het niet zo goed als gijzelf? Verwildering en ellende grijpen om zich heen; zonder scrupules wordt uw mannelijke jeugd tot en met de achttien-, de zestienjarigen, de moloch des oorlogs geofferd ten getale van honderdduizenden, miljoenen. Er is geen huis meer in Duitsland dat geen echtgenoot, zoon of broer heeft te betreuren.

Het verval zet in.

In Rusland ontbreekt het aan artsen, verplegend personeel, verpleegmiddelen. In Duitse veldhospitalen en ziekenhuizen worden de zwaargewonden, samen met bejaarden, gebrekkigen, geestelijk gestoorden, door gifgas ter dood gebracht. Tweeduizend van drieduizend, zo vertelde een Duitse arts, in slechts één inrichting. Dat doet datzelfde regime dat begint te brullen als Roosevelt het ervan beschuldigt dat het christendom en alle religie wil vernietigen. En dat voorwendt een kruistocht voor christelijke beschaafdheid tegen het bolsjewisme te voeren. Tegen het bolsjewisme, waarop het zelf een smerigere on-variant zonder weerga is.

Het christelijke antwoordspel op de massale vergassingen zijn de zogenaamde paringsdagen, waarop soldaten op verlof met meisjes van de Duitse Bond[1] voor dierlijke huwelijken-voor-een-paar-uur tezamen worden gecommandeerd om zo staatsbastaarden voor de volgende oorlog te fokken. Kan een volk, een jeugd, dieper zinken? Gruwel en lastering van menselijkheid, waarheen gij ook kijkt.

Ooit verzamelde een herder[2] liefdevol de volksliedjes der landsdelen. Dat was Duitsland in zijn goedheid en grootsheid. Heden weet het niets anders dan volkeren- en massamoord, stompzinnige vernietiging. Driehonderdduizend Serviërs zijn, niet ín de oorlog, maar ná de oorlog met dit land, door u Duitsers op het bevel der vermaledijde schoften die u regeren, omgebracht.

Het onzegbare wat er in Rusland, wat er met de Polen en Joden gebeurd is én gebeurt, weet gij. Maar gij wilt het liever niet weten, op grond van terechte afschuw voor de eveneens onzegbare, reusachtig groeiende haat, die op een dag, als uw volks- en machinekrachten verlamd zijn, boven uw hoofd uitbarsten zal. Ja, vrees en afgrijzen voor deze dag is op zijn plaats.

En uw leiders buiten het uit! Zij die u tot deze schanddaden hebben verleid, zeggen u, nu hebt gij ze begaan, nu zijt gij onlosmakelijk aan ons gekluisterd, nu zult gij doorgaan tot aan het bittere einde, anders zal de hel over u komen.

De hel, Duitsers, kwam over u, toen deze leiders over u kwamen. Naar de hel met hén en al hun kleingeestige trawanten! Dan kan er altijd nog redding, dan kan er vrijheid en vrede voor u zijn.


[1] „meisjes van de Duitse Bond“: Bund deutscher Mädel, BdM-Mädel
[2] Jacob Grimm