“West-Vlaamse onderbuik”, na twee jaar

Terugblik op “West-Vlaamse onderbuik” na twee jaar.

Thomas Blondeau
Thomas Blondeau
Auteur: Michiel Hendryckx, 2013
Bron: Creative Commons, Wikipedia

Hee, hola! Het is alweer bijna twee jaar geleden dat ik je boek besproken heb! Thomas, je naam viel laatst weer in mijn huis en nu je voornamelijk bestaat in het ongekende hiernamaals, moet mij wel van het hart dat ik met zovelen van mijn zetel (ja, zetel, want ge zijt Vlaming) werd geblazen door uw overlijdensbericht. Het kwam door de radio, in het nieuws, na de piepjes, net een paar dagen nadat we een paar goede briefjes over je nieuwste boek “West-Vlaamse onderbuik” hadden uitgewisseld. – Ik had graag meer gedachten met u gewisseld. Afijn, voor u!

West-Vlaamse onderbuik
recensie: Thomas Blondeau – Het West-Vlaams versierhandboek

‘De Aander’ en ‘de dode Aander’ doorstromen het niet nader bepaalde geboortedorp van Raf Fauchery, beginnend schrijver en groot lijder aan het leven en de liefde. Om genezing te vinden van zijn zwaarmoedigheid reist Fauchery af naar dit oervlaamse oord en hoopt daar een ‘leuke roman over opgroeien’ te schrijven. Dit is het boek binnen het boek, het eigenlijke ‘Versierhandboek’. Dit boek binnen het boek beslaat echter maar een zesde van Blondeaus werk, de rest beschrijft Rafs belevenissen in het dorp.

Onderbuikgevoelens
Het dorp dat Fauchery aantreft, is net als hij van God en mensen verlaten: het is gekrompen tot enkele tientallen zielen in een naargeestige omgeving. ‘De huizen staan langs de hoofdstraat als moreneheuvels van opgeworpen baksteengruis.’ De meeste dorpelingen blijken zich overgegeven te hebben aan hun afkeer van de Walen, hun hunkering naar het bloeiende verleden en volgen de van vetzucht druipende dorpsleider Goeminne. In een poging het dorp te zuiveren en meer gemeenschapszin te kweken, streeft deze iconische vetklomp, deze vergaarbak van overtrokken Vlaamse onderbuikgevoelens, niet minder dan de volledige zelfvoorzienendheid na. Rond het dorpsmiddelpunt, de kroeg, groeien de gemelijkheden van de simpelen van geest, zoals ratten zich volvreten op de vuilnisbelt.

In dit godverlaten oord stijgt Rafs verlangen naar een buitenissige jonge vrouw. Langzaamaan vervlecht Fauchery in zijn versierhandboek-in-wording dit verlangen met de belevenissen in het dorp, waarna onvermijdelijk de dorpelingen zich keren tegen deze buitenstaanders.

Omarming of beknelling
Dat het zover moest komen, was te voorzien. Thematisch interessanter dan de confrontatie tussen dorpelingen en buitenstaanders echter is de uitwerking van het achterliggende dilemma in het gegeven ‘verlangen’: een idee of een leven willen delen en vasthouden, waarbij het gevaar dreigt dat het begint te knellen, te vervormen. Nieuwe liefdes genezen weliswaar zwaarmoedigheid en verlatenheid, maar blinde verslaafdheid dreigt als verlangen doorslaat in begeerte en bezit.

Dit dilemma blijft zorgvuldig onder de oppervlakte. Blondeau zal het zeker grondiger en beschouwelijker thematiseren in een volgend boek. In dit boek komt het ter sprake in een van de charmante bespiegelingen over Dantes liefdesidee, welke ‘obsessieve idealisering van de geliefde’, de verafgoding op afstand, de aanbidding voor Fauchery niet volstaat: hij wil de verwerkelijking in den vleze. Fauchery heeft dan ook typische mannenfantasieën, waarbij de vrouw dienstbaar is. Hoe Fauchery ‘in het echt’ handelt…

Begeerte
Onwennig of oorspronkelijk of hip mag de opbouw van dit boek heten: het rijgt kleinere en grotere hoofdstukken speels aaneen die in perspectief sterk verschillen, waarbij zelfs de voetnoot geestig meta-commentaar op het hele schrijfproces levert. Een van deze op zich staande gedachten, is hoofdstukje 55, dat het lot van de eenzame schrijver indampt tot een volkomen grimlachje:

Hier in deze kamer ben ik Schrödingers kat. Als ooit iemand de deur opent, zal het zijn om te controleren of ik nog leef. Tot die tijd is alles mogelijk.

Aforistisch en poëtisch is Blondeaus stijl, waarbij de noordeling zich en passant verrijkt met woorden als: kachtelen, bleiten, overklassen, opgefret en bemokkeld. Het Versierhandboek wil aanbevolen zijn in zijn hybride vorm en snelle gedachtewisselingen. Het brengt gepointeerd en welgeformuleerd beeldende bespiegelingen en laat de lezer achter met een vergezicht op wat de man drijft: verlangen en begeerte naar ‘de ander’.


Uitgever: De Bezige Bij
Prijs: 18,90
Bladzijden: 256
ISBN: 9789023477815
11026-thomas-blondeau-het-west-vlaams-versierhandboek-c.jpg

Deze recensie is verschenen op:

West-Vlaamse onderbuik

Bespreking “Imperium” Christian Kracht

Zeer positieve recensie “Imperium”, roman van Christian Kracht; literatuur met Duits-kolonialisme als themathiek.

De Zwitser Christan Kracht plaatst zich met Imperium bovenaan de lijst van Europese schrijvers: vertelgenot en taalvreugde omarmen elkaar in deze roman over de eerste proto-hippie-kolonie in Duits Oost-Indië.  

Maar weinig mensen weten dat het Nederlandse Koninkrijk en het Duitse Keizerrijk niet alleen in Europa, maar ook in de Oost buren waren en wel in Papoea-Nieuw-Guinea. Daar lag  in de Bismarck-Archipel het twee kilometer lange eilandje ‘Kabakon’, waar op een dag in 1902 August Engelhardt een kokosplantage begint. Uit Kakabon wil hij de zegeningen van deze heilsnoot verspreiden en zo bereiken Australië en Europa Engelhardts brochures over het uitgeroepen ‘kokovorisme’.

Deze door Engelhardt bedachte levenshouding, godsdienst welbeschouwd, behelst niet alleen een algehele onthouding van dierlijke producten en alcohol, maar prijst de kokosnoot aan als enige voedselbron, ja als de enig ware levensbron! Op grond van een paar obscure hindoeïstische geschriften meent Engelhardt dat ‘de mens het dierlijke evenbeeld van god is en de kokosnoot het plantaardige evenbeeld van de mens’. Er is immers geen andere vrucht die zo sterk op een behaarde mensenschedel lijkt en aldus wordt iedereen die zich louter met kokosnoten voedt godgelijk; hij drinkt zogezegd uit dé theosofische graal. Overigens is de ware kokovorist ook nudist.

Eclectisch kolonialisme
Dat het medisch gezien niet zo goed afloopt met mensen die alleen kokosnoten eten, behoeft tegenwoordig geen betoog. Een verkondiging van een eclectische, syncretische, proto-socialistische levenswandel met verering van de kokosnoot heeft waarschijnlijk nu dan ook geen succes meer. De afgelopen 110 jaar is niet alleen de schaal-van-vijf ontworpen, maar ook vele maatschappijvormen. ; hopelijk is de mens nu iets wijzer. Toen, in het fin-de-siècle was het allemaal onontgonnen wetenschap. Een vergelijking met het experiment Walden van Frederik van Eeden ligt dan voor de hand: net als Engelhardt wilde ook Van Eeden een kolonie opbouwen, waarin er geen geld bestaat, waarin de volgelingen autonoom zijn en waar uiteindelijk de nieuwe, betere mens opstaat.

Kracht slaagt er in om dit fragiele en wonderlijke scharnierpunt tussen nieuwe en oude inzichten te toonzetten, waarin nog een nieuwe godsdienst op basis van de kokosnoot uitgeroepen kon worden. Het is deze geestelijke cultuur, deze atmosfeer van vóór de wereldoorlogen, als het Duitse Keizerrijk, zich afficherend met zijn eeuwenoude feodale voorlopers, in moderne stoomvaart nieuwe koloniën inricht in gebieden waar andere Europese landen allang hun vlag geplant hebben. Een plek in de zon voor het moderne keizerrijk! Ein Platz an der Sonne! Nog even flikkert Duits Papoea-Nieuw-Guinea, deze onbeduidende kruimel naast Nederlandsch-Indië, op als een hippie-kolonie, totdat de autoriteiten er een eind aan maken. August Engelhardt sterft ‘in het echt’ na de Eerste Wereldoorlog, berooid en ziek op een onbekende plaats. In de roman gloort nog een vergezicht – over een nieuw imperium, een Amerikaans imperium.

Lyrisch en geestig anti-totalitarismeschrift
Kracht herschept het verleden: het historische kerngegeven van Kabakon vat hij in kundig gecomponeerde zijverhalen met sprekende karakters – het had zo kunnen zijn. Krachts stijl kenmerkt zich door een buitengewoon groot en lyrisch idioom, ook voor Duitse begrippen, en toch blijft hij elegant, in geestige bijgedachten en ironische observaties. In die zin scheert hij langs Thomas Mann; Kracht zelf grapt in het literaire programma Druckfrisch dat Erich Kästner in hem gevaren was. Een voorbeeld, waarin Kracht Engelhardts meditatievermogen schetst:

In einem Hohlraum des Selbst versinkend, erlaubte ihm das Saugen am Daumen, die Umwelt beinahe lückenlos auszublenden, ja, sich derart in sich selbst zurückzuziehen, daß jegliche an den Gestaden seinen Bewußtseins anbrandende Irritation von ihm abgehalten wurde wie eine gefräßige Motte durch ein besonders fein gewebtes Mückennetz. *

Vlak nadat de roman in Duitsland gepresenteerd was, schreef een criticus dat het een lofzang was op het totalitarisme. Met de vuilste wil van de wereld is dat er niet van te maken. Waarschijnlijk had de man het boek niet uitgelezen, want het is juist het tegenovergestelde van een lofzang op totalitarisme of een verheerlijking van kolonialisme. Zo wordt het antisemitisme bekritiseerd, zo faalt de techniek van westerse stoomvaartwereld in het geweld van de natuur en de wereldoorlogen, uit welker chloorgasdampen een nieuwe wereldorde met een nieuw imperium opstaat. Uiteindelijk blijken de oorspronkelijke bewoners van Kabakon, leden van een Papoea-stam, het wijst: zij brengen het er levend van af. Zij deden al niet mee met de fratsen van het kokovorisme.

De uiterst geslaagde vertelling is niet louter schoonschrijverij over een aandoenlijk experiment met kokosnoten: dit is ook duiding en uitleg van en kritiek op de esoterische cultuurgeest van die dagen, die langzaam op drift raakt en voedingsbodem wordt voor die ene, overbekende ‘hakenkruiser van het Duitse volk die tot in het onverdraaglijke groot kon worden’.

Als er nu nog geen Nederlandse uitgever wakker is geworden voor een vertaling – een Engelse is al in de maak – dan moet hij het nu worden: Kracht vermaakt en ontroert en verdient het om gelezen te worden achter de dijken: het Nederlandse en Duitse taalgebied waren én zijn buren, ook in Insulinde.

———————————————————————————————————

August Engelhardt, Kabakon, 1911. (foto: publiek domein)

*vertaling:

In een holle ruimte van het eigen ik afzinkend, verschafte het duimzuigen hem de mogelijkheid om bijna naadloos de buitenwereld te doen verstommen, ja, hij kon zich zo goed in het eigen ik terugtrekken dat elke irritatie die aan de oevergronden van zijn bewustzijn de kop opstak, afgeslagen werd, zoals een uitzonderlijk fijn gewoven klamboe gulzige motten tegenhoudt.

————————————————————————–

Bibliografische gegevens: 

Auteur: Christian Kracht
Uitgever: Kiepenheuer & Witsch
Prijs binnen Duitsland: € 18,99
Aantal bladzijden: 256
ISBN: 9783462041316

Deze recensie is verschenen op http://www.8weekly.nl/artikel/10154/christian-kracht-imperium-het-kokovorisme.html.

 

Peter Sloterdijk: de co-immune mens!

Recensie van Peter Sloterdijks Je_moet_je_leven_veranderen.

Peter Sloterdijk, Karlsruhe, 2009
Auteur: Rainer Lück http://1RL.de
Bron: Creative Commons, Wikipedia

Voor 8weekly heb ik met plezier Sloterdijks nieuwste boek besproken. Hieronder staat de tekst, waarin ik Sloterdijks toekomstvisioen van “de co-immune mens” samenvat.

Zo’n 280 kaaskoppen luisterden op vrijdag de dertiende naar de wereldberoemde Duitse filosoof Peter Sloterdijk. Eigenlijk hadden 20 miljoen Nederlandssprekenden Sloterdijks boodschap moeten horen: de co-immune mens sta op!

Een academisch filosofische lezing ter gelegenheid van het uitkomen van Je moet je leven veranderen, de voortreffelijke Nederlandse vertaling van Du musst dein Leben ändern, zal in het algemeen weinig mensen trekken. Als bovendien de voertaal Duits is, wordt het publiek nog kleiner. Bijgevolg toog er een honderdtal mensen vrijdag 13 mei 2011 naar Felix Meritis te Amsterdam voor Sloterdijks lezing.

Filosofische rijkdom voor weinigen
Een honderdtal kritisch luisterende mensen, wier gemiddelde leeftijd rond de 45 ligt, mag gerust een groot aantal voor dit land worden genoemd: nog afgezien van het onderwerp, voor velen is academisch Duits eenvoudigweg te lastig (geworden). Dat is jammer, want Sloterdijk is een buitengewoon onderhoudend en charmant spreker die de juiste dosering tussen ernst en ironie treft. De vragensteller, prof. dr. René ten Bos, hoefde maar weinig gedachten op te werpen om uitgebreide en doorwrochte antwoorden te krijgen.

Sloterdijk, literator maar ook televisiepresentator, associeert met gemak een kwartier lang op een vraag, waarbij hij peurt uit zijn schijnbaar onuitputtelijke kennis en ervaring. Literaire, filosofische, kunsthistorische, zelfs natuurkundige themagebieden bewandelt hij, waarbij hij uiteindelijk met een glimlach op het oorspronkelijke uitgangspunt terugkeert.

Met een glimlach
Zoals Sloterdijk spreekt, zo schrijft hij ook: ‘mit einem kleinen Lächeln’, met een genoegzaam, provocant en charmant glimlachje. Sloterdijks boek begint met het blootleggen van de processen die schuilgaan achter geïnstitutionaliseerde godsdienst en religiositeit in het algemeen. Dit doet hij niet volgens de bekende, tot vervelens toe herhaalde standpunten (darwinistische, creationistische, enzovoort), hij zet trefzeker de bijl aan de wortel van het discours:

We moeten opboksen tegen een van de massiefste pseudo-evidenties van de recente geestesgeschiedenis, namelijk tegen het pas sinds twee- of driehonderd jaar in Europa heersende geloof in het bestaan van ‘religies’, sterker, tegen het ongefundeerde geloof in het bestaan van het geloof. Het geloof in de feitelijkheid van ‘religie’ is het element dat gelovigen en niet-gelovigen nog steeds met elkaar verbindt.

De doorwrochte en uitgebreide argumentatie van Sloterdijk grovelijk tekortdoend, gaat het erom dat niet slechts een bepaalde godsdienstbeleving cultureel opgelegd wordt (ook het begrip ‘cultuur’ is al een groot misverstand), maar dat Sloterdijk ‘het talent voor religiositeit’ beziet als een psychoneurotische neiging: een ‘oefening’ in Sloterdijks idioom, een herhaling ter verbetering, zoals het leven, deze ‘orgie van repetiviteit’, er vele kent.

Leven: orgastisch oefenen
De ‘religiositeitsoefening’, de dagelijkse oefening in godsdienst, legt hij uit aan de hand van het gedicht ‘Archaïsche torso van Apollo’ van Rilke. Dit gedicht beschrijft de gewaarwording van beschouwing: de aanblik van een marmeren mannelijke torso is dermate indringend dat niet langer alleen de toeschouwer de torso beziet, de torso kijkt terug! Sterker, hij ziet in zijn volmaaktheid dwars door de toeschouwer heen. Rilkes innerlijke stem besluit het gedicht haast beduusd: ‘Zo doorleven kun je niet’ – en passant de bron van Sloterdijks boek – pure intertekstualiteit.

Sloterdijks bezwaar tegen Rilkes observatie is dat subject en object worden omgedraaid. Een stenen torso kan immers niet terugkijken in de natuurkundige zin des woords. Neemt iemand, op het moment dat hij het gedicht leest en zich in Rilke verplaatst, aan dat het marmeren beeld ‘echt’ terugkijkt, wat natuurkundig bezien een onmogelijkheid is, dan verricht hij een ‘microreligieuze handeling’, aldus Sloterdijk.

Hier overtuigt Sloterdijks argumentatie en slaat hij de spijker op de kop, zo hard dat deze door de plank heengejaagd wordt. Jazeker, poëzie, religie en exegese werken met analogieën, maar het doorzien van het analogisch principe is nog geen anti-godsbewijs, zou je Sloterdijk willen toevoegen. Werkt immers de natuurkunde ook niet met analogieën?

De co-immune mens
Hier staat tegenover dat het boek niet een groot pleidooi tegen de godsdienst is; eerder een pleidooi voor een zelfkritische omgang daarmee. Verdedigbaar is zelfs dat Sloterdijk oproept tot een nieuw besef, dat in zijn volstrekte nuchterheid door geen enkele godloochenaar valt te ontkennen. De mensheid zal in zichzelf stikken op deze aarde als haar bronnen uitgeput zijn (bevolkingsoverschot, milieurampen) en daarom pleit Sloterdijk voor de ‘co-immune mens’, de samenwerkende mens, die de grens tussen zichzelf en de ander in beschaving overwonnen heeft. Mijn belang is zijn belang, mijn nood is zijn nood.

Want, aldus Sloterdijk op de lezing: ‘Der Mensch ist eine schutzbedürftige Einheit’ – De mens, een voorwerp dat het beschermen waard is. Het lijkt verdorie wel een christelijke, herstel, humane idee.

Waarom de lezing niet met de ‘Ode an die Freude’ uit Beethovens Negende werd besloten, is een raadsel: ‘Alle Menschen werden Brüder!’ Het had gekund en het had gepast: Sloterdijks geestestuin is een rijk en wijd en volmaakt cultuurlandschap, waar letzten Endes ieder ieders broeders hoeder is, of noodgedwongen moet zijn. — Maar wat nou als er iemand Kain heet?

Noorderreus dicht

Meindert Talsma – recensie – Laat het orgel jammeren

Voor 8weekly, website voor recensies van film, theater, literatuur, beeldende kunst en muziek, heb ik met plezier Meindert Talma’s dichtersdebuut besproken.

http://www.8weekly.nl/artikel/9123/meindert-talma-laat-het-orgel-jammeren-noorderreus-dicht.html

Meindert Talma – Laat het orgel jammeren
Laat het orgel jammeren biedt vooraleerst eerlijke gedichten: recht voor zijn raap zoekt Meindert Talma de rafeltjes van de krankzinnigheid op, in onopgesmukte noorderlingenromantiek. De lezer is geroerd en vermaakt, maar hoopt vurig dat hier Talma’s alter ego spreekt, want de authenticiteit is schiftend echt. Meindert Talma is ‘muzikant, schrijver, en nu dus ook dichter’, verkondigt de achterflap. Is het een niet al in het ander besloten? Ja en nee: een gedicht moet het op zijn eigen merites redden, ook zonder muziek. Daarom wordt hier strengelijk de letterkunde-norm aan deze bundel gelegd, waarbij de weegschaal nu eens in evenwicht is, dan weer doorslaat: een gedichtenbundel is geen stapeltje lyrics met een mooi kaftje eromheen, zoals er wel meer geproduceerd worden.

Kom jongske
Er valt wat te lachen in de wereld van deze ik-persoon. Zelfs in wanhoop toont dit figuur zich niet vrij van melancholische spot. Als een zogenaamde lichthelm-constructie tegen de winterdepressie moet helpen – de lezer stelle zich een soort continue zaklamp boven de wenkbrauwen voor – constateert het ik droogjes: ‘De lichthelm deed ik op tijdens het repeteren. / Dat was wel even wennen voor de bandleden.’ De ik-persoon is een eerlijke stuntelaar, een lieve reus, die je het liefst goedmoedig op de schouders zou willen kloppen – kom jongske, zo erg is ’t toch niet – maar die schouders zitten zo verdomde hoog!

Een enkele keer veroorlooft Talma zich een luie verwarring tussen proza en poëzie, wat te zien is in het ophakken van zinnen in korte regels en het weglaten van leestekens. Zo’n lui gedicht is Topvorm: ‘De sporen / van een / jolige avond / en dito nacht / zijn moeiteloos / te ontdekken / op het wit / weggetrokken bekkie.’ De zin is apodictisch, maar waarom hem opgehakt? Waarom een nieuwe regel voor de woordjes ‘van een’? Hoeveel kan een lezer in deze twee woorden met alle beste wil van de wereld lezen? Veel, toegegeven, en tegelijkertijd bitter weinig. Deze luie wijze van poëzieproductie is een uitzondering in deze lustig experimenterende bundel. De 55 gedichten variëren sterk in vorm en inhoud, maar er zijn minstens tien zo goed, dat zij ‘niet onopgemerkt gebleven zijn’.

Broos en verwondbaar
Een van de potentieel klassieke gedichten is het volgende:

Eenenveertig
Ik ben eenenveertig
de beste leeftijd voor een man.
Maar er wringt wat
er wringt altijd wel wat.
Mijn hart dat zingt niet
het zingt nooit zo hard.
Als je wat van me wilt
moet je het ruim van tevoren vragen
en als het even kan
nog een paar keer herhalen.
Maar pin mij er niet op vast
en val mij er niet mee lastig
want ik ben klaar om te vallen
zo diep al het maar kan.
Ik ben eenenveertig
de beste leeftijd voor een man.

Meindert Talma (foto Henx Henk Veenstra)

Dit gedicht is in inhoud en vorm klassiek, omdat het stand houdt. Schijnbaar zo rustig opgeschreven vallen de pauzes hier op het juiste moment. Elke regel biedt nieuws, waarom 41 een diep en zwaar hoogtepunt voor een man is, die halfslachtig twee verschillende boodschappen uitzendt. Goed is dat open blijft waarop de 41-jarige niet vastgepind wil worden. Dit is Talma op zijn toegankelijkst. Broos en verwondbaar, en toch ook afgewogen.

Geschiftheid
Het geschifte speelt bij Talma een aanmerkelijke rol: geschift is de absurde inhoud van enkele gedichten die de plank misslaan (De voetbalsnor van Adolf Hitler), maar geschift is ook het onverholen en onverholpen psychologisch in de war zijn, de toestand waar intelligentie doordraaft en met lust en weemoed wegholt. In de naakte en aandoenlijke beschrijving van deze toestand is Talma trefzeker, zoals blijkt uit het bundelgedeelte Breingolf gestuurde spraakvervormer. Hierin neukt een patiënt zijn lustobject Johanna in een kamer vol wanorde, waar het ruikt naar ‘gekookte aardappels met kattenstront’, om daarna maar een geluidsopname van een dampartij op de koptelefoon af te spelen, ‘om het gejank van Johanna’ maar niet te horen.

Talma deugt in oprechtheid. Een oprechtheid die worstelt met een kerkelijke achtergrond, gekte, lust, liefde en het leven als muzikant op het elektronisch orgel; een oprechtheid die spot met ego en wars is van fratsen. In een mogelijk volgende bundel staan vast en zeker nog meer gedichten die zichzelf ook los van muziek redden en scherper in metrum en inhoud zijn. Talma is namelijk, in zijn eigen woorden, een gedreven orgelspelende ‘stadskabouter’, die bij tijd en wijle reusachtig ontroert.

Ontreddering als detective

Magnus is een lekker verhaal! Het is een detective en een zoektocht naar persoonlijke drijfveren. In verstrooide poëtische zinnen duidt Arjen Lubach de verschillende thema’s: puberteit, eindexamen, anders zijn, liefdesverdriet, manipulatie, kunstenaarschap en geborgenheid.

Voor 8weekly, website voor recensies van film, theater, literatuur, beeldende kunst en muziek, heb ik met plezier Lubachs nieuwste boek besproken:

In Magnus zet Arjen Lubach in een detectiveachtige verhaallijn verliefdheid af tegen geborgenheid, puberliefde tegen het dertigerschap, en artistieke oorspronkelijkheid tegen verslaglegging van de eigen gekte. Dit onder toevoeging van oerig poëtische beschouwinkjes. Dit boek is lekker! Het charmeert, ontroert en leest als een trein.

De eerste zin van Magnus is: “Er was eigenlijk maar een ding veranderd.” Maar daarmee is alles veranderd. Jeugdliefde Caro is verdwenen uit het leven van Merlijn, de 37-jarige Amsterdamse ik-figuur. De rouw hierom schetst Lubach kundig en heftig, zoals alleen mannen kunnen rouwen die doodziek van liefdesverdriet zijn: totaal en gigantisch. En dan verschijnen er onverklaarbare afschrijvingen op Merlijns creditcardrekening. Hij gaat naar Stockholm om dit te onderzoeken, of is het een vlucht? Merlijn vindt de bedrieger Magnus, maar ontdekt meer. Iedereen heeft wel verzwegen of anders benadrukte feiten in zijn leven; dingen die je niet zo duidelijk hebt gezegd, omdat ze misschien wel te pijnlijk of te privé waren. Wil je je lief pijn doen? Wil je rotzooi van vroeger benoemen?

Psychologische spiegeling
Het hele verhaal is dramatisch gespiegeld: wat in Amsterdam verloren ging, wordt in Zweden gevonden of verklaard. Even mag Merlijn zijn jaren als twintiger overdoen, met een nieuwe liefde. Even werkt zijn escapistisch besluit om te vertrekken. Het toneelstuk waaraan hij schrijft vlot beter, maar dat komt ook doordat de nieuwe ervaringen zijn schrijverijen binnensluipen. Blijft Merlijn daarmee nog trouw aan zijn eigen oorspronkelijke, artistieke uitgangspunt, waarmee hij de Nederlandse toneelwereld versteld wilde laten staan in grootsheid? Dit boek is hybride: het is een half-detective, vervlochten met een zoektocht naar de Eerste Echte Grote Schoolliefde, het lijden daaraan, de eindexamentijd, de studietijd. En wat als een man in het vanzelfsprekende Amsterdamse milieu dit allemaal verliest? En opnieuw begint als en met een twintiger?

Onmacht en afhankelijkheid

Merlijn heeft het verlies niet over zich afgeroepen: de mens heeft niet zelf alles in de hand. Hij is ondergeschikt aan de beperkingen die besloten liggen in karakter, in de manier waarop hij in elkaar is gezet, en de lotgevallen die anderen voor hem bereiden. Vergelijk hiermee Merlijns aandoening, epilepsie, waardoor hij ‘absences’ beleeft, tijdsspannen waarin hij ‘er niet is’. Daardoor is Merlijn afhankelijk van anderen die hem over de niet-beleefde tijd vertellen.

In zijn jacht naar de creditcarddief verzucht Merlijn: “Nog meer dan anders werd het mij duidelijk dat we dieren zijn. Dieren die weten hoe ze roomservice moeten bestellen, maar als het erop aankomt blijven we dieren.” Zulke beschouwingen strooit Lubach her en der rond, als pareltjes die in een plotverfilming nooit tot hun recht zouden komen. Lubach blijkt een poëet: ‘Ze knipoogde en gaf me een kus die de flat omduwde.’

Liefde als aandoening
Wanneer Merlijn het antwoord vindt op het verwijt dat zijn geliefde hem maakte, toen zij hem verliet (‘Jij bent zo fucking hetzelfde!’), waarbij de plotlijnen met filmische kunde in elkaar haken, herinnert de lezer zich het commentaar van de oudere ik op de eindexamen-ik: “Jij valt rechts noch links van de weg af, je raakt soms de berm aan, […] maar daadwerkelijk ontsporen zul je nooit. Sleep jezelf erdoorheen. Ze zullen je verwijten dat je te weinig doet, maar meer doen kan altijd nog. Het houdt nooit op.”

Op ingenieuze wijze heeft Lubach een detectiveverhaal verweven met een zoektocht naar de drijfveren achter de liefde. In de gejaagdheid waarmee de hoofdpersoon zijn liefdesverdriet sublimeert in een nieuwe verliefdheid, terwijl hij afleiding zoekt in de jacht op een misdadiger, ligt Lubachs verdienste.

Met filmische snelheid schiet de lezer door het emotionele landschap; de periode van eindexamentijd tot eind dertig verschiet in Merlijns herinnering met precisie. Waar de haast naïeve geest van de hoofdpersoon ten volle tot zijn recht komt, had Magnus’ manipulatieve inslag wellicht iets meer achtergrond kunnen krijgen, maar ach, dit is ook geen zwaar psychologische roman. Dit is een lekker verhaal met een strak plot, dat zich hier en daar zelfs bedient van poëtische gedachten.

—————

Ook te lezen op: http://www.8weekly.nl/artikel/9036/ontreddering-als-detective-arjen-lubach-magnus.html

Vrijheid in bruinkooldampen

De toren van Uwe Tellkamp getuigt intens en lyrisch van het leven in de DDR-dictatuur, in massief epische omvang en in grote historische en dramatische gelaagdheid. De toren is daarom een standaardwerk in de Wende-literatuur.

Wie nu door DDR-parafernalia ‘ostalgisch’ wordt, zal na lezing van De toren genezen zijn: Tellkamp schildert deze ‘miefige’ (muf, kleingeestig) staat indringend in al zijn materiële en geestelijke armoede, waar het persoonlijke leven tot in het seksuele afgeknepen wordt langs de meetlat van de staatsdoctrine, waar intellectuele of artistieke kritiek naast ‘grootburgerdom’, gesmoord wordt in zware bruinkooldampen.

De DDR-staatsdoctrine is bij Tellkamp letterlijk bedompt, kwaadaardig giftig in haar huichelachtigheid. Let wel: de DDR-doctrine. Niet, en dat blijft ondanks alles: de samenleving in haar geheel, want er is de toren, waarin ook humanistisch, breed ontwikkelde mensen wonen te midden van klassieke muziek en literatuur.

Meerkamerige vluchttoren
De toren in De toren is letterlijk een vluchtplaats boven de stad Dresden, waar grote heuvelvilla’s uit de keizertijd nog krakend vrijheid bieden. Toegang tot deze verheven buurt verschaft een tram die heuvelopwaarts klimt; de symboliek is duidelijk. Hier groeit de hoofdpersoon Christian Hoffmann, alter ego van de schrijver, op te midden van zijn familie en talloze bijfiguren. Formeel zijn er drie hoofdlijnen te herkennen, namelijk het leven van Christian Hoffmann, dat van Christians vader Richard en dat Meno Rohde, maar naast deze drie hoofdlijnen worden er kleinere ‘binnenverhaaltjes’ verteld die het leven in de DDR kleur geven: Christians naïeve vriendin, die nog gelooft in de propaganda; de kritische schrijfster Judith Schevola, die vermalen wordt door het systeem; de dandyeske schrijver Eschschloraque; de wrede alcoholverslaafde kampcommandant Slokje, wiens methoden en willekeur goed gepast zouden hebben in de Hitler-dictatuur; en talloze anderen.

Als de lezer zich een plezier wil doen, moet hij zich niet vermoeien met het uitpluizen van alle onderlinge relaties en precieze locaties, want het gaat hier om een mythisch verband. De extreem gelaagde structuur van de roman werkt hallucinerend: verschillende verhaallijnen lopen door elkaar heen, wisselen elkaar soms wel om de alinea af, waarbij het perspectief of de verteltijd veranderen kan. Het is alsof de lezer een filmfestival bezoekt, waarbij hij telkens flarden van een bepaalde film ziet, met iemand oploopt en een briefje van een derde leest. Toch verdwaalt de trippende lezer in dit magisch realistische landschap niet, dankzij het ene alles overstijgende thema: hoe blijf ik overeind in deze vijandige omgeving? Terugvalbasis blijft de heuvelgemeenschap met de veelvormige torenvilla’s:

Christian […] dacht: Duizendogenhuis. […] ‘hier’ […] , dat gold voor de hele wijk, de in het donker en de sneeuw slapen villa’s rondom, de tuinen en het in de diepte van het park nog steeds schreeuwende uiltje, de rode beuk, de namen. Meno deed het licht in de hal aan; het huis leek zijn ogen op te slaan. Christian raakte […] de smeedijzeren bloem op de grote deur aan – een wonderlijk vormgegeven sieraad, dat je hierboven vaak zag: gekrulde en als een slakkenhuis opgerolde bloembladeren rond een pluimtong, op zijn beurt kunstig omgeven door een meermaals gedraaide helix; een plant die Christian als kleine jongen al gefascineerd had vanwege de gemende aura van schoonheid en gevaar.

Vrijwillige dwang
Christian wordt in de roman ongeveer zes jaar ouder: van een eindexamenleerling tot een afzwaaiend dienstplichtige. Op school al ervaart Christian, hoe vrijwillig ‘vrijwillig’ is: de ‘rode logica’ moet in een verplicht opstel nagebeden worden. De ene leerlinge die haar pen niet oppakt en weigert de propagandaleuzen van de arbeiders- en boerenstaat op te lepelen in een kloek vergezicht, waarin het weldra aanbrekende heil verkondigd wordt, verdwijnt in een gesticht voor heropvoeding in marxistisch-leninistische zin. Eigenzin is staatsgevaar.

In het kort het hoofdverhaal: Christian begint ‘vrijwillig’ aan de lange dienstplicht van drie jaar omwille van de in het vooruitzicht gestelde studieplaats. Na de intens vernederende ontgroening (meer een ontmenselijking) van het volksleger wordt hij, de schuchtere gymnasiumjongen met de puistjes, ingedeeld bij de pantserdivisie. Tijdens een nachtelijke oefening waarbij de tanks door het water van de Elbe moeten rijden, gaat er, buiten Christians directe verantwoordelijkheid, iets gigantisch mis. Christian bekritiseert in woede en verdriet het hele voorval, waarom hij wegens ‘publieke kleinering van de publieke orde’ verdwijnt in een militaire strafinrichting. Stalin heeft les gehad bij Kafka: waarvan word ik beschuldigd? Hoe lang duurt de straf? In donkere meermanscellen zijn alleen de gedachten nog vrij, als de gevangene niet doordraait. Christian redt het, na dwangarbeid in de bruinkolenindustrie, maar zijn studieplaats is vervallen. Hij ‘mag’ verder met zijn dienstplicht. Hij ‘mag’ de betogers tijdens de Wende gaan neerslaan, maar als hij ziet, wie deze contrarevolutionaire betogers zijn, kan hij het niet.

Ondertussen heeft Christians jonge oom Meno Rohde, schrijver en redacteur, zich van jaknikker tot neezegger ontwikkeld: waar hij in het begin in opdracht van de ‘hoofdadministratie uitgeverijen’ gewillig drukproeven van een kameraard-auteur afwijst, redt hij op het laatst controversiële manuscripten. Meno is in ‘innerlijk asiel’ gegaan, terwijl Christian de confrontatie met het regime aan is gegaan. Daarmee is Meno een spiegelfiguur van Christian, de figuur Meno treedt echter ook op als spiegeling van de schrijver, zoals aan het eind blijkt, wanneer Meno’s verhaal-binnen-het-verhaal samenvalt met de overdonderende ouverture van het werk; een eind en een begin in een stijl, die doet denken aan Thomas Mann. En ondertussen, na zo 700 bladzijden, blijkt dat Christians vader, chirurg, zijn problemen met de voorgeschreven leefwijze op geheel eigen, buitenechtelijke, wijze heeft opgelost.

Buitelende allusies
Tellkamp houdt van woordspelingen en verwijzingen. Het ontmaskeren van het anagram Meno-Nemo (Nemo is Christians bijnaam in het leger) is eenvoudig, maar lastiger wordt het bij personages als Arbogast en Barsano; romanfiguren die voortbouwen op toen economisch en politiek leidende Dresdenaren – je moet het maar net weten. Al zullen grote beroemde citaten uit de literatuur wel herkend worden, het lukt zeker niet bij verholen verwijzingen naar oude leuzen, televisieprogramma’s of liedjes uit de DDR, eenvoudigweg omdat die wereld niet meer bestaat. Hoeveel Nederlanders zullen in de vraag ‘Zeg mij waar je staat en welke weg je gaat’ de vette DDR-propogandahit ‘Sag mir, wo du stehst und welchen Weg du gehst‘ herkennen? ‘Wij’ luisterden niet naar de DDR-radio. En hoeveel jonge Duitsers herkennen hem nog, zelfs al staat hij op YouTube? Maar is het niet herkennen van verwijzingen erg? Nee, want Tellkamp heeft zijn allusies zo verweven dat ze op zich zelf kunnen staan: je hoeft niet alle spelletjes mee te spelen. Maar wat toch uitgebreid mag worden: het notenapparaat met verdwenen DDR-benamingen. De uitgever wilde daar niet aan, waarschijnlijk omdat het een sisyfusarbeid wordt. (Waar stop je?)

Dat het vertalen van De toren geen sisyfusarbeid is geworden, is te danken aan het equivalent van vertaalster Goverdien Hauth-Grubben dat recht doet aan dit monument, waar twintig jaar lang aan geschaafd is. Zij had maar een jaartje en wat is dit goed geworden! Ja, als je erop let, proef je hier en daar het Duits, in woordkeuzen als ‘Daaraan geloof ik!’ of ‘kwalmende sigaren’, maar zulke ontleningen zijn niet alleen toegestaan, zij zijn in dit geval authentiek. Vindingrijk en gepast vindt Hauth-Grubben oplossingen voor schier onvertaalbare frases, als proza in poëzie overgaat. Mocht de uitgever toch nog besluiten dat een notenapparaat voor Nederlanders wenselijk is, kan Hauth-Grubben het maken.

Duits, Duitser, Duitst
De toren is met zijn wortels in het Duitse Kulturlandschaft een van de allerduitste werken ooit. Als het werk – het woord roman schiet tekort – eindigt, scharniert de geschiedenis om de Brandenburger Tor: de Wende komt letterlijk tot stand, het volk loopt in tegengestelde richting over de grens. Het volk citeert als verwijt het nooit meer gezongen DDR-volkslied: Deutschland einig Vaterland. De literaire Vergangenheitsbewältigung zal nog groeien, Tellkamps massief opus krijgt zeker nog een Nachspiel. De dubbele punt aan het eind van het boek nodigt de lezer uit: begin opnieuw, revoluties hebben tijd nodig.


Gepubliceerd op www.8weekly.nl