Noorderreus dicht

Meindert Talsma – recensie – Laat het orgel jammeren

Voor 8weekly, website voor recensies van film, theater, literatuur, beeldende kunst en muziek, heb ik met plezier Meindert Talma’s dichtersdebuut besproken.

http://www.8weekly.nl/artikel/9123/meindert-talma-laat-het-orgel-jammeren-noorderreus-dicht.html

Meindert Talma – Laat het orgel jammeren
Laat het orgel jammeren biedt vooraleerst eerlijke gedichten: recht voor zijn raap zoekt Meindert Talma de rafeltjes van de krankzinnigheid op, in onopgesmukte noorderlingenromantiek. De lezer is geroerd en vermaakt, maar hoopt vurig dat hier Talma’s alter ego spreekt, want de authenticiteit is schiftend echt. Meindert Talma is ‘muzikant, schrijver, en nu dus ook dichter’, verkondigt de achterflap. Is het een niet al in het ander besloten? Ja en nee: een gedicht moet het op zijn eigen merites redden, ook zonder muziek. Daarom wordt hier strengelijk de letterkunde-norm aan deze bundel gelegd, waarbij de weegschaal nu eens in evenwicht is, dan weer doorslaat: een gedichtenbundel is geen stapeltje lyrics met een mooi kaftje eromheen, zoals er wel meer geproduceerd worden.

Kom jongske
Er valt wat te lachen in de wereld van deze ik-persoon. Zelfs in wanhoop toont dit figuur zich niet vrij van melancholische spot. Als een zogenaamde lichthelm-constructie tegen de winterdepressie moet helpen – de lezer stelle zich een soort continue zaklamp boven de wenkbrauwen voor – constateert het ik droogjes: ‘De lichthelm deed ik op tijdens het repeteren. / Dat was wel even wennen voor de bandleden.’ De ik-persoon is een eerlijke stuntelaar, een lieve reus, die je het liefst goedmoedig op de schouders zou willen kloppen – kom jongske, zo erg is ’t toch niet – maar die schouders zitten zo verdomde hoog!

Een enkele keer veroorlooft Talma zich een luie verwarring tussen proza en poëzie, wat te zien is in het ophakken van zinnen in korte regels en het weglaten van leestekens. Zo’n lui gedicht is Topvorm: ‘De sporen / van een / jolige avond / en dito nacht / zijn moeiteloos / te ontdekken / op het wit / weggetrokken bekkie.’ De zin is apodictisch, maar waarom hem opgehakt? Waarom een nieuwe regel voor de woordjes ‘van een’? Hoeveel kan een lezer in deze twee woorden met alle beste wil van de wereld lezen? Veel, toegegeven, en tegelijkertijd bitter weinig. Deze luie wijze van poëzieproductie is een uitzondering in deze lustig experimenterende bundel. De 55 gedichten variëren sterk in vorm en inhoud, maar er zijn minstens tien zo goed, dat zij ‘niet onopgemerkt gebleven zijn’.

Broos en verwondbaar
Een van de potentieel klassieke gedichten is het volgende:

Eenenveertig
Ik ben eenenveertig
de beste leeftijd voor een man.
Maar er wringt wat
er wringt altijd wel wat.
Mijn hart dat zingt niet
het zingt nooit zo hard.
Als je wat van me wilt
moet je het ruim van tevoren vragen
en als het even kan
nog een paar keer herhalen.
Maar pin mij er niet op vast
en val mij er niet mee lastig
want ik ben klaar om te vallen
zo diep al het maar kan.
Ik ben eenenveertig
de beste leeftijd voor een man.

Meindert Talma (foto Henx Henk Veenstra)

Dit gedicht is in inhoud en vorm klassiek, omdat het stand houdt. Schijnbaar zo rustig opgeschreven vallen de pauzes hier op het juiste moment. Elke regel biedt nieuws, waarom 41 een diep en zwaar hoogtepunt voor een man is, die halfslachtig twee verschillende boodschappen uitzendt. Goed is dat open blijft waarop de 41-jarige niet vastgepind wil worden. Dit is Talma op zijn toegankelijkst. Broos en verwondbaar, en toch ook afgewogen.

Geschiftheid
Het geschifte speelt bij Talma een aanmerkelijke rol: geschift is de absurde inhoud van enkele gedichten die de plank misslaan (De voetbalsnor van Adolf Hitler), maar geschift is ook het onverholen en onverholpen psychologisch in de war zijn, de toestand waar intelligentie doordraaft en met lust en weemoed wegholt. In de naakte en aandoenlijke beschrijving van deze toestand is Talma trefzeker, zoals blijkt uit het bundelgedeelte Breingolf gestuurde spraakvervormer. Hierin neukt een patiënt zijn lustobject Johanna in een kamer vol wanorde, waar het ruikt naar ‘gekookte aardappels met kattenstront’, om daarna maar een geluidsopname van een dampartij op de koptelefoon af te spelen, ‘om het gejank van Johanna’ maar niet te horen.

Talma deugt in oprechtheid. Een oprechtheid die worstelt met een kerkelijke achtergrond, gekte, lust, liefde en het leven als muzikant op het elektronisch orgel; een oprechtheid die spot met ego en wars is van fratsen. In een mogelijk volgende bundel staan vast en zeker nog meer gedichten die zichzelf ook los van muziek redden en scherper in metrum en inhoud zijn. Talma is namelijk, in zijn eigen woorden, een gedreven orgelspelende ‘stadskabouter’, die bij tijd en wijle reusachtig ontroert.